Deklerck Annelore
Abdijschool van Zevenkerken
Zevenkerken 4
8200 Sint-Andries
In liefde, één van hen
“Ik vertel wat ik voel. Ik vertel wat ik toen voelde, nu voel en voor altijd zal bliiven voelen. Tot ik niets meer voel. Ik vertel je hoe het ging. Hoe het voor mij ging. Hoe het niet ging, hoe het gewoon moest gaan.Ik vertel zodat je weet hoe het voelt.
Als je het niet wil weten, lees het niet.Ik zou het niet willen weten.
Ik vertel het gewoon. En gewoon aan jou. Gewoon omdat jij het leest. Maar het was niet gewoon.
Ik vertel het aan jou, omdat ik alles aan jou vertel. Omdat jij alles aan mij vertelt. Ik vertel je hoe het voelt.
Niet alleen het gevoel van pijn, maar ook het ondraaglijke schrijnende gevoel van gemis.
Ik mis jou. Ik mis alles aan jou. Alles bij jou. Alles van jou.
Jij weet dat iedereen hoort wat wij voelen, en dat iedereen mijn ondragelijke gevoelens mag weten. Want we hebben ze allemaal. Allemaal samen.
Hier ben ik nooit alleen. We zijn samen, samen eenzaam, maar samen nooit alleen.
En samen met mijn gevoelens zit ik hier. Ze schreeuwen en roepen elke dag. Elk dag roepen ze naar jou. Ze doen meer pijn dan elke schotwonde, elke messteek. En ze zijn ongeneesbaar. Ongeneesbaar. Dit maakte mij ongeneesbaar. En ik blijf het voelen tot ik niets meer voel.»
Hoe het begon? Het begon niet. Het begon niet zoals altijd alles begint dat je wil beginnen. Want iets begint met het ‘willen’. Je wil beginnen. Je begint te willen.
Zoals ik een deftig pensioen wou en met de eindeloze zoektocht naar werk begonnen was. Zoals ik kinderen wou en met de grote liefde begonnen was. Zoals ik een leven wou en met doodgaan begonnen was. Zo begon het niet. Het was er al, al een tijdje. En plots klopte het ook bij ons aan. Bij ons aan de overkant. Met een warm onthaal ontvangen door de hogere machten en met een plotse tegenzin van ons. We werden wakker geschud.
Waren wij er dan ook echt bij betrokken? Moesten wij er dan ook echt bij betrokken worden? Wij hadden niet veel zin om levens te verspillen in een dagelijkse granatenkots, geen zin in het miezerige wegkwijnen en verzuipen in die oorlogsgracht. Geen zin om verblind te worden door de nevel. We hadden geen zin om te verstikken in de oorlogslucht…
En toch waren we er. Wij, die van de overkant. Van over de Oceaan. De Canadezen. De Canadese helden. Maar wij waren geen helden.
Niemand daar, geen enkele ziel kruipend in de loopgraven, was een held. Want wat zijn helden, zonder heldendaden? Wat zijn moordenaars zonder moorden? Wat zijn lafaards met bergen moed?
We werden neerslachtig. We kregen angst om angstig te zijn. Want we hadden er gezien die bang waren. Ik had de lafaards gezien, en ik kende de lafaards die hen vermoord hadden.
Ik mocht nooit worden als één van hen. Ik moest het kunnen sluiten, ik moest de poort naar mij hart, mijn gevoel, mijn geweten kunnen sluiten. Ik wou en zou niet rillen en beven bij elk kanonschot. Ik wou en zou nog kunnen praten na elke geworpen granaat en afgevuurde kogel. Want ik kende er, ik had er gezien, die daartoe niet meer in staat waren…
Ik dacht dan aan later. Hoe ik zou beginnen voltooien wat ik begonnen was.
Ik dacht aan mijn loopbaan, mijn leven en mijn liefde. Ik moest eerst deze gruwel verwerken om mijn dromen te mogen afwerken.
En ik sloot de deur voor de neus van alle drama om te dromen over mijn dromen. Ik droomde terwijl ik de brieven las… Of beter, terwijl ik luisterde als een vriend ze voorlas. In de drassige oorlogsgrachten deel je alles. Ik deelde ook de verhalen en gedachten in de brieven aan haar. En de brieven van haar. Anderen lazen ze luidop, en ik liet het luidop schrijven, want ik was niet zo goed met letters.
De sensatievolle brieven die ik met iedereen deelde waren zeldzaam, maar altijd even geliefd. Ik was jong. Één van de jongste. Maar op dat vlak was ik stokoud. Ik was nog jong, dom en onbezonnen, maar mijn brieven zaten propvol wijsheid. Wijsheid waarnaar iedereen, elke soldaat uit ons graf luisterde. En ondertussen vergaten ze dat ze stilletjesaan stervende werden.
Ze vergaten wel vaker dood te gaan. Net als die middag.
We luisterden allemaal geboeid naar haar prachtige woorden. Bijna bang om te ademen.
Ik luisterde met grote ogen, als waren het haar lippen die spraken. Als waren het haar melodieuze klanken die ik hoorde. We vergaten dood te gaan. De woorden waren het zonlicht. Energie. Zij kon het zo mooi zeggen. Ze kon zo feilloos zeggen wat we allemaal nodig hadden.
Het helse lawaai was nu een oorverdovende stilte die elk moment kon eindigen met het einde van de brief. Met het einde van haar woorden. We verwensten, we vervloekten dat moment. We hoopten dat de brief eeuwig zou duren, dit ogenblik, deze fractie van tijd. Maar het gevreesde ogenblik waarop haar woorden bruusk zouden eindigen kwam er die middag niet eens. Er verscheen een einde, nog meer verwenst dan het stoppen van haar woorden. De oorverdovende stilte werd getroffen door een duivels lawaai.
We hoorden gekletter en geschreeuw. Het leek van ver te komen. Ik hoopte dat het nog van ver moest komen. Van ver over de leegte. Meteen draaide mijn maag om toen ik dacht aan een aanval van de vijand. Ik hoopte dat het nog uren ver weg was, dat het opgeslorpt zou worden in de leegte en dat de oorverdovende stilte zou terugkeren. Maar zo was het niet.
Ik hoorde het geschreeuw, maar het klonk niet dreigend. Het klonk hulpeloos. Ademloos. We keken naar de naderende troep soldaten. Het was een troebele, rennende bende. Ze kwamen ongeregeld, als wilden, op ons af. Ze naderden onze frontlinie.
Maar ze stopten niet. Ze liepen gewoon dwars door alles en iedereen. Schreeuwend en huilend. Dan viel er plots eentje in ons graf. Vlak voor mijn voeten. Hij huilde, hij schreeuwde terwijl hij heftig in zijn ogen wreef. Een Fransman, soldaat. We beschouwden hem als een lafaard. Maar we voelden allemaal zijn angst.
Hij schreeuwde en huilde over een damp… een gele damp. De vijand had iets nieuws. En het was doeltreffend. Ik dacht onmiddellijk aan de vreemde pijpleidingen die eerder die dag gemeld waren. Ik slikte. Keek naar boven en dacht aan haar.
De Fransman struikelde en stond op. Klauterde uit het graf en liep verder. Angstig, schreeuwend. Vol van pijn.
En vol van pijn liet hij ons achter. We wisten niet wat gedaan. Moed zakte in onze schoenen.
Loodzwaar werden mijn schouders en krampachtig prutste er iemand aan zijn geweer.
Ik kon zelf het klikkende geluid niet aanhoren. En ik wenste dat de oorverdovende stilte er nooit was geweest.
Iemand riep dat we snel moesten zijn. Snel, en iets met natte doeken. Iemand riep iets met urine voor onze mond. Chaos in ons graf. Chaos en angst. Angst die gevoeld werd tot het diepste. Angst voor het onbekende. Angst die sneed door merg en been.
Voor deze angst kon ik de deuren niet sluiten. Deze angst drong diep tot me door.
Alle helden zonder heldendaden in chaos door elkaar. Moordenaars zonder moorden. Lafaards met bergen moed. Samen in chaos. Doodsbang doorheen elkaar.
Razendsnel duwde de wind een geelgroene zware wolk vooruit. Het naderde onze frontlinie.
Ik keek naar boven en dacht aan haar. Ik voelde het naderen zonder te kijken. Ik voelde het binnendringen zonder te zien.
“Ik vertel wat ik voel, wat ik toen voelde, nu voel en voor altijd zal blijven voelen. Ik brandde. Brandde vanbinnen uit. Ik brandde van gevoel voor jou. Van pijn jou nooit meer te zien. En ik brandde overal. Ik lag daar, en ik brandde op.
Ik was verblind door de nevel. Ik verstikte in de oorlogslucht…
En dat was wat ik nooit had gewild. Ik wilde nog zo graag mijn dromen afwerken.
Maar ik dacht alleen maar aan jou. Aan mijn liefde. Ik zag niets, alleen jou. Ik hoorde niets, alleen jou. Ik zou dromen van niets, alleen van jou. Van hoe ik zou luisteren, hoe jouw eigen lippen jouw eigen woorden zouden uitbrengen. Hoe jouw eigen mond jouw eigen melodieuze klanken vormt. Ik dacht hoe ik je terug zou mogen horen, voelen, en misschien zien. Ik dacht aan hoe onbegrijpelijk, onvatbaar hard ik je miste en hoe onhaalbaar immens veel ik van jou hou…
Zo zou ik niet meer kunnen vechten, dacht ik. Zonder heldendaden was ik geen held… Was ik misschien toch gewoon één van hen?
Tot gauw, Melody.”
Lewis Jr. Headcliff, Ypres 1915.
To Melody Springs, Canada.